© Historisch Documentatiecentrum Marinebedrijven
200 Jaar Marinewerf in Den Helder
Koning Willem 1
Er ontstond even een netelige situatie voor Blanken toen de Fransen uit ons land werden verdreven en de Oranjes de
macht kregen. Maar bedreven als hij was in het omgaan met machthebbers, verwierf Blanken snel de sympathie van
koning Willem.
Koning Willem I besloot, ondanks de moeilijke financiële omstandigheden waarin ons land verkeerde, de werkzaamheden
aan de werf te hervatten. Het maritieme etablissement met dokken, werven
en magazijnen was geprojecteerd in een groot moeras, grenzend aan het
Nieuwe Diep. Het gebied was niet uitgezocht vanwege de grondsoort maar
vanwege de ligging aan het Nieuwe Diep en de rede van Texel. Menigeen,
ingenieurs, uitvoerders en werkers die de plannen moesten uitvoeren,
zullen wel een woordje hebben laten vallen toen zij aan het werk moesten
in dit gebied. Het graven van het droge dok uit voormalig moerasgrond was
geen eenvoudige opgave. Bovendien lag de bouwput op enkele tientallen
meters van zee. De aanleg hiervan kostte Blanken veel hoofdbrekens door
de opwaartse druk van het grondwater. Bij het graven van een pompput
voor de stoommachine die het dok zou moeten droog¬malen, ontsprong er een wel. Water en zand overspoelden het werk.
Er was op dat moment ongeveer een diepte van tien meter bereikt.
Zeventig tot negentig paarden liepen dag en nacht aan de kettingmolens om dok- en sluisputten leeg te malen en droog te
houden voordat verder met de werkzaamheden gegaan kon worden.
De werkzaamheden bestonden verder uit het graven van een afsluitingskanaal tussen het natte dok met een daarin te
plaatsen keersluis. Deze doorvaart wordt in tekeningen aangegeven als het “Dokkanaal”, doch is thans beter bekend als
het “Boerenverdriet”, omdat de boeren veel “verdriet” hadden van het mengsel van zout- en zoetwater, dat via de
“Zeedoksluis” in het “Natte Dok” terecht kwam en dan via het dokkanaal doorliep in het Noord Hollands waaruit de vaarten
en sloten gevuld werden.
Draglines, machinaal werkende pompen en smal spoortjes kende men in die jaren niet; alles geschiedde met hand- en
paardenkracht. Er zijn tijden geweest dat er meer dan duizend mensen aan het werk waren met assistentie van een paar
honderd paarden.
De in Luik bestelde pomp, die aangedreven werd door stoomkracht, voldeed niet. Nog voor het etablissement was
overgenomen werd een nieuwe stoommachine met pompen gebouwd en opgesteld.
Op 13 juli 1822 werd het linieschip “Willem de Eerste” als eerste schip in het droge dok opgenomen. Herstelling bleek
wegens ouderdom van het schip niet meer mogelijk. Het schip dat in het droge dok werkelijk voor het eerst gerepareerd
werd, was de “Holland”.
In september 1822 was het werk zover gevorderd dat het droogdok in gebruik genomen kon worden en het werfbedrijf
kon gaan draaien. Op de 20e droeg de Inspecteur-generaal van Waterstaat en Publieke Werken, de al eerder genoemde
Jan Blanken Jansz., het etablissement over aan viceadmiraal A. Kuvel, Directeur en Commandant der Marine in het
hoofddepartement van de Zuiderzee.
Naast de gereedgekomen waterbouwkundige werken, zoals het Natte Dok, de Zeedoksluis, de Maritieme Binnenhaven,
het Afsluitingskanaal en het Dokkanaal (Boerenverdriet) stonden er aan gebouwen toen nog slechts het gebouw voor de
stoommachine en de gebouwen van het grootmagazijn (het z.g. Vierkantje). Zuid van de Zeedoksluis, aan het natte dok
kwam een mastbok voor het inzetten en uitnemen van masten en aan de buitenhaven een wachthuis voor de marinewacht.
Op 26 februari 1823 werd het definitieve plan voor de verdere inrichting
door Koning Willem I goedgekeurd en de uitvoering gestart.
Hiertoe stonden de navolgende werkzaamheden op de planning:
-
grootmagazijn en vierkantje: kantoren, zeil- en takelaarswerkplaatsen
en voorraadgoederen, artillerievoorraden;
-
kuiperij en blokmaker werkplaats en -voorraden;
-
mastenloods;
-
masten- en sloepmakerij, sloepenloods en berging gereedschappen;
-
smederij, diverse metaalvoorraden, koper- en blikslagerij, loodgieterij, in een hoekje moest een bierhok komen;
-
een kolenhok ten zuiden en een verbandkamer en brandspuitberging ten noorden van het stoomgebouw;
-
constructie- en tekenkamer, werkplaatsen voor scheepmakers, ververs (schilders), metselaars en huistimmerlieden
(scheepsbeschieters), en berging van hun voorraden;
-
berging houtwaren en planken;
-
gebouw ter berging van licht ontvlambare stoffen, met een klokkentoren erop (Torentje, nu Marinemuseum);
-
gebouw voor kantoren en woonhuizen van de directie (dit zou later de naam Commandements-gebouw dragen,
maar in het dagelijks gebruik met "Paleis" betiteld worden). Daarachter waren tuinen ontworpen en een algemene
wandelplaats, het "Boschje" genaamd.
In de jaren tussen 1823 en 1827 werd heel wat werk verzet. Naast het bouwen van de gebouwen moest het gehele
werfterrein, alhoewel omgeven door grachten, nog van een omrastering worden voorzien en het kanaal moest nog
worden voorzien van beschoeiing, dukdalven en meerpalen.
In de loop van deze bouwperiode konden de over het terrein verspreide werkplaatsen en woonbarakken voor de arbeiders
worden opgeruimd, evenals de paardenstallen.
In dezelfde jaren waarin men werkte aan de werf werd ook de scheepvaartverbinding binnendoor met Amsterdam voltooid
door het in 1825 gereedkomen van het Groot Noord-Hollands kanaal, eveneens een schepping van Jan Blanken.
Het Helders kanaal bracht in 1830 de verbinding tussen deze nieuwe werken en het oude Den Helder tot stand.
In 1827 kon het “Nieuwe Werk”, dat reeds onder beheer stond van “Willemsoord”, worden verlaten.
Tegelijkertijd vond opheffing van de Rijkswerf in Medemblik plaats waarbij het 160 man tellende personeel naar Den Helder
werd overgeplaatst.
Bij de ontruiming van het “Nieuwe Werk” werd een lijst opgemaakt betreffende de woonplaatsen van de arbeiders.
Van de 218 man woonden er 38 op het “Nieuwe Werk”, 80 hielden verblijf op het linieschip “Zoutman”, 38 hadden huizen of
onderkomens bij het rasterwerk “in hetzelve en op het Nieuwediep”, terwijl er 62 aan Helder of op Huisduinen woonden.
Het huisvestingsprobleem werd onderstreept toen bij het graven van het Noord-Hollandskanaal vanaf 1819 een groot
aantal grondwerkers naar Helder toog.
Wegens gebrek aan huizen bouwden ze nabij de monding van het kanaal onderkomens van de meest vreemdsoortige
materialen, het dak werd meestal vervaardigd van stro. Deze bonte verzameling hutten werd spoedig het “Strooijen
Dorp” genoemd. Talloze werknemers fabriceerden ook daar, gedwongen door de woningnood, een onderkomen.
Het reeds heersende huisvestingsprobleem binnen de gemeente Helder werd er des te nijpender door.
De bebouwing tussen de Oude Helder en de Hoofdgracht en Weststraat werd met kracht ter hand genomen. Met de bouw
van nieuwe woonkernen naast het Oude Helder werd langs de Hoofdgracht, het Helders kanaal en de Binnenhaven een
begin gemaakt. Aan het eind van de 19e eeuw had de woonwijk aan de haven het oude dorp Helder overvleugeld.
Toen de dokken waren aangelegd en de stoommachine functioneerde, zat het werk op Willemsoord er voor Jan Blanken
feitelijk op. Jacob Valk (1757-1846), de inspecteur der Maritieme gebouwen, nam de verdere bouw van de inrichting op zich.
De voornaamste voorzieningen voor haven en werf waren in het eerste kwart van de eeuw uit het niets geschapen.
In de volgende decennia werd er veranderd en bijgebouwd. Ontwikkelingen op het gebied van voortstuwings- en
wapentechniek maakten het onderhoud en herstel steeds ingewikkelder en eisten allerlei nieuwe voorzieningen op de werf.
Ook werden hogere eisen gesteld aan de verzorging van het marinepersoneel. In 1838 werden een hospitaal voor land- en
zeemacht (behalve marinehaven was Den Helder ook garnizoensstad) en een kazerne voor de mariniers aanbesteed en
gebouwd.
Van 1815 tot en met 1842 was de organisatie van de marinewerven verdeeld in drie hoofddepartementen:
1) het hoofddepartement van de Zuiderzee
2) het hoofddepartement van de Maze
3) het hoofddepartement van de Schelde.
De marinewerf te Den Helder kwam te ressorteren onder het hoofddepartement van de Zuiderzee en stond onder het
gezag van de commandant-directeur te Amsterdam. Deze stond direct onder de minister van Marine.
In 1843 werd Willemsoord afgescheiden van het hoofddepartement en kwam als zelfstandige Directie der Marine, met
aan het hoofd een directeur, rechtstreeks onder het gezag van de minister van Marine.
In 1915 werd de functie van directeur een burgerlijke betrekking.
Verder op blad 4, “Tweede bouwcampagne 1857 - 1866”